met de lezing van J.F. Vogelaar over ‘De kunst van het lezen’. ‘Manganelli’s archi-lezer uit de oertijd brengt mij vanzelf op de ons bekende lezer in spe,die nog niet kan lezen en schrijven maar al wel iets in die richting:kijken,voelen,luisteren en vertellen…. Ik heb het over de diersoort die te vroeg wordt geboren en biologisch nog niet af is,maar wel meteen wordt blootgesteld aan het geweld van de wereld,vanaf de eerste schreeuw gebombardeerd door de echo’s daarvan. Motorisch gehandicapt en met een zeer beperkt uitdrukkingsvermogen begint een mensenleven in onmacht. Misschien moeten we die onmacht en het niet-af-zijn wel het eigenlijk menselijke noemen. Een eerste compensatie vindt het kind in het zien van zijn spiegelbeeld:het ziet zichzelf als het beeld van de ander;het ontdekt de kracht van het symbolische,een eerste tegenzet tegen het geweld van buitenaf,een eerste vertaling,een eerste overwinning op zijn onmacht. Het kind weet dus al van de nood een deugd te maken. het wordt een sociaal wezen doordat het zich leert aanpassen aan de regels van de taal en het maatschappelijk verkeer. Daarin groeit het op. De vormen liggen klaar,ze oefenen dwang uit maar zijn natuurlijk ook de middelen om zich in deze vijandige wereld te handhaven.'(bladzijde 7-8) Wordt vervolgd. Nu weer verder met het verhaal ‘Gebeente Gods’ van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘Alles één paard’. ‘Het moet behoren tot de soort ‘Locusta’,maar zonder locutie en groter dan sprinkhaan of zeekreeft,met een kop die door grootte en vorm doet denken aan een paardenhoofd. Deze is glasachtig en zonder ogen. Is het een bezoeking? Het is maar al te echt. Is het dan een beeldenstormer? Een schender,uitvager,barbaar? Misschien een parasiet? Een insect bij wijze van spreken? Het imago? Wants? Luis? Neet? Made? Oorwurm? Mijt/ Graanklander? Mier? Termiet? Paard? Ongedierte? Veenmol? Cicade? Krekel?'(bladzijde 49) Wordt vervolgd. Het verhaal is nog niet af.