met ‘Weerstandsbeleid (nieuwe kritiek)’ van Jeroen Mettes. ‘Met Attridge kunnen we zeggen dat de vervreemding ‘intern’ is,een intern verschil,een immanent-ritmische bewerking of intensivering van de natuurlijke taal. Poëtisch ritme (en dus ook metrum) is een syntactisch,of liever gezegd:asyntactisch verschijnsel. Het gedicht verkrijgt allereerst autonomie door op een strategische manier af te wijken van het alledaagse taalgebruik en spreekritme. Het ritme van een gedicht is het fundament van zijn stijl,zoals Deleuze stijl definieert in het opstel ‘Bégaya-t-il’ (‘Stotterde hij’): ‘De stijl – de vreemde taal binnen de taal – is het resultaat van beide operaties,of misschien spreken we beter van non-stijl,zoals Proust,die het heeft over ‘bouwstenen van een toekomstige stijl die niet bestaat’?’ Zouden we mogen zeggen dat alle kunst essentieel ritmisch is voor zover zij niet berust op schema’s en representaties,maar op een spel met intensiteiten? Hoe dan ook,Jan Elburg heeft een aardige metafoor voor zijn ambacht gegeven: ‘Ik probeer door een grotere beweeglijkheid,een sneller heen en weer laten springen van suggesties en taalbeweging,het gedicht een grotere inwendige actie te geven. Zoiets als moleculen in een stof die verwarmd wordt.”(bladzijde 281) Nu weer verder met een gedicht van Hans Tentije uit de bundel ‘Om en nabij’. Titel;’Water’. ‘Dank zij de dooiwind zullen ook de nevelflarden/boven de wakken,verkleumde/blauwe reigers en alle ijsgang straks/zijn verdreven -///enkele weken later zag ik het hiernamaals/van het zwarte slijk onderin je pas gedolven graf/toen ze je kist behoedzaam lieten vieren/en onmiddellijk schoot me weer te binnen hoe we vroeger/vlak aan zee in een draaimolen zaten/terwijl de golven die tegen de kademuur sloegen/ons telkens bespatten'(bladzijde 41) Wordt vervolgd. Het gedicht is nog niet af. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ het woord ‘lavendelgoden’. (bladzijde 46)