met ‘Belofte en gelaat'(Ricoeur,Proust,Levinas) uit het boek van Ger Groot ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Is er nog ruimte voor de mens na de omwentelingen van het structurisme en de psychoanalyse,die de centrale plaats van het ‘ik’ onder vuur namen? In ieder geval niet in de gestalte die hij zichzelf in de moderne periode heeft aangemeten. Diens gestalte ‘zal verdwijnen,als een gezicht in het zand op de vloedlijn van de zee’,zo schreef Foucault aan het einde van ‘De woorden en de dingen’. Maar is de mens daarmee gereduceerd tot een effect van krachten of processen waarover hij niets in de melk te brokkelen heeft? Of draagt hij nog altijd het vermogen in zich te zeggen: ‘Hier sta ik,ik en niets anders,verwissel mij vooral niet!’ Dat laatste riep Nietzsche al uit in ‘Ecce homo’,in weerwil van alle taalkritiek die hij in zijn voorafgaande oeuvre beoefend had. Woorden mogen dan nog zozeer instrumenten zijn van de ‘wil tot macht’ en de werkelijkheid vervalsen,’buitenmoreel’ tot op het bot,maar wie spreekt wil toch gehoord worden ‘als een ik’. De poststructuralist Derrida haalt op zijn beurt die laatste woorden aan uit het verhaal ‘Lenz’ (1839) van de Duits-romantische schrijver George Büchner. De bijzondere betekenis van een mens die ‘ik’ zegt,daar kunnen we niet omheen.'(bladzijde 323) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Mark van Tongele uit de bundel ‘Ademruis’. ‘Je hoort de koekoek,maar je ziet hem niet/////Onder een ter aarde gebogen vliegden luisterend naar de stilte./Blijmoedige berusting,luchthartig blijven midden in het hier.///De rituele omgang met de lusten. Gierzwaluwen gieren het uit./De leeuweriken tierelieren in trillende zomerwarmte. Vieren.///Gewekt zijn is een levenswijze. Blij zijn om prettige dingen./De kunst van het uitblinken in de cultus van het dagdagelijkse.'(bladzijde 10)Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ de woordgroep ‘einders vol ogen von dons’. (bladzijde 204)