met ‘Belofte en gelaat’ (Ricoeur,Proust,Levinas)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Op de gestalte van een mens die het onmogelijke onderneemt door zélf de plaats van God te bekleden,strandt uiteindelijk de hele wijsgerige onderneming van Sartre:groots en meeslepend,als een waarschuwing aan elke filosofie die haar bevrijding van de godsdienst té ‘frisch und frölich’ viert. Dat betekent niet dat de filosofie zou moeten – of zelfs zou kunnen – terugkeren tot een religieus denken van vóór de dood van God. Ook Ricoeur en Levinas pretenderen dat niet. Beiden houden hun meditaties over tradities waar zijzelf deel van uitmaken – de een het christelijke protestantisme,de ander het jodendom – zorgvuldig gescheiden van hun wijsgerige werk. Maar wanneer de filosofie denkt haar afkomst eenvoudigweg te kunnen vergeten,loopt zij al snel in zeven sloten tegelijk. Zelfs de vraag ‘Wat is de mens?’ komt ergens van daan en heeft een geschiedenis die haar betekenis geeft. Zonder die afkomst zegt zij niets,laat staan dat ze relevantie zou hebben voor een denken dat diezelfde mens een gestalte en een plaats in de wereld wil geven. Filosofie bestaat alleen maar omdat zij geconfronteerd wordt met een probleem.'(bladzijde 331-332) Wordt vervolgd. Nu weer verder met een gedicht van Mark van Tongele uit de bundel ‘Ademruis’. Titel;’Plat du jour’. ‘De hele dommelijke dag op de dompel dokkeren/aan de deur van de tijd,hiervoor doe ik het niet.///Mijn hart pompt de sterren rond,/mijn hoofd verdraait zijn dromen.///Paarlemoerpetitfour. Ik voer mezelf ter roer,/koester ongegeneerd labiale momenten,///vervuld van praliné ,luchtig en ontuchtig:/grandioze opaarding tegen het kribbebijten,///ik wil teder leven op het scherp van de snee,/het mespunt oplossen in het hymendal.'(bladzijde 19) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ de woordgroep ‘alleen de ragfijne ellende’. (bladzijde 212)