met ‘Structuralisme'(Lévi-Strauss,Saussure,Lacan)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Ons denken over de wereld en onszelf,zo stelde hij vast,wordt gestructureerd door een aantal tegengestelde begrippen (man-vrouw,links-rechts,aarde-hemel,natuur-cultuur,etc.)die in de vormgeving van de cultuur op steeds weer andere wijzen met elkaar worden gecombineerd. Die variaties bepalen de verschillen in beschavingen en samenlevingen,maar uiteindelijk gaan ze allemaal terug op een onderliggende virtuele structuur die algemeen-menselijk is. Het feit dat wij mens zijn en als mensen kunnen denken,danken we aan dit voorafgegeven schema dat ons bewustzijn voorziet van een raster en coördinaten. Dat is het quasi-transcendentale schema waarnaar de menswetenschap op zoek was sinds haar ‘humanistische’ werk- en denkwijze op de klippen was gelopen. De aanschouwingsvormen van de waarneming en de categorieën van het verstand maken een samenhangende werkelijkheid mogelijk,zoals we bij Kant hebben gezien. Maar anders dan Kant (vandaar het ‘quasi’)maken ze de mens geen meester van zijn wereld,maar ordenen ze hem binnen een rasterwerk dat voorafgaat aan zijn autonomie – die daardoor een aanzienlijk bescheidener plaats krijgt. Algemene linguïstiek Wat heeft dat nu te maken met de wending naar de taal die de filosofie in de twintigste eeuw doormaakt?'(bladzijde 289-290) Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘Savoir-vivre’ van Mark van Tongele uit de bundel ‘Ademruis’. ‘réel. Beeld je eens in! Een regenboog spant/de kosmos op. Zelfs tijdens ons hemelhoog///reilen,staat in staat uit,briljant,markant,/riskant,wie weet waar wij nog verzeilen,///blijft het mysterie een realiteit,een eindeloos/toververhaal. Een verstrengeling.'(bladzijde 49) Dit was het gedicht. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ de woordgroep ‘en scherven zeeft men door het netvlies’. (bladzijde 223)