met ‘O mens!Geef acht!'(Nietzsche,Bataille,Marsman)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Wie zijn werk als geheel overziet,moet constateren dat het allerminst eenduidig tendeert naar een pleidooi voor de ‘Blonde Bestie’,het roofdier dat slechts op onderwerping uit zou zijn,maar nog veel minder naar een afwijzing daarvan. Hoe betrekkelijk die karakterisering wel niet is,blijkt wanneer we na het voorafgaande een paar bladzijden verder lezen in de ‘Zarathustra’. Daar spreekt Nietzsche over de deugd van de ‘Übermensch’ die een ‘wil tot ondergang en een pijl van verlangen’ is. Dat wijst niet op een wil tot zelfbehoud en tot een zich meester maken van het leven,maar op een opgaan in het leven dat zelf een proces van ontstaan en vergaan is. De ‘Übermensch’ is,met andere woorden,niet de mens die vasthoudt aan het bestaan en aan zijn eigen leven ten koste van alles,maar degene die de tragiek van het leven op zich neemt in al zijn aspecten,ook de meest smartelijke. Hij is degene die precies daarin zijn vreugde vindt. En zo drukt ook Nietzsche zelf dat uit in een gedicht in het derde boek van de ‘Zarathustra’: ‘O mens! Geef acht!/Wat spreekt de diepe middernacht?/’Ik sliep,ik sliep-,/Uit diepe droom ontwaak ik zacht:/De wereld is diep,/En dieper dan de dag zich dacht./Diep is haar pijn-,/Lust – dieper nog dan hartenpijn:/Pijn spreekt:verdwijn!/Maar alle lust wil eeuwig zijn-,/-wil diep,diep eeuwig zijn!” ‘Weh spricht:Vergeh!’ – daarin hoor je gemakkelijk de klacht van Schopenhauer doorklinken:elk vergaan,elk worden is een bron van leed.'(bladzijde 196-197) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht uit de reeks ‘Zij gezellin’ van Mark van Tongele uit de bundel ‘Gedichten’. ‘Zij spiegelt in mij. Zowaar/ontsta ik door verstrooiing/van haar vrouwzijdig licht./Kortom,dit lied loopt over/van eeuwenoude minnekozerij:/zij verspreidt zich boven mij,/wij vallen in elkaars schatkist./Het leven schijnt één lange/opwindende kleurverschuiving/dwars door de zon. Vakantie.///Zij lichtgalant op het strand/van Pietrasanta schept mij in/haar gebruind vormpje. Krioelend/ga ik om frisdrank. Alles zwoelt./Het zand te heet om op te lopen,/behalve voor schouderbrede zolen./Zelfs de zee kijkt ervan op./Mijn lijf kropt in de zomerkeel./Schaterend zalft zij begeerte/op mijn verschroeide borst.'(bladzijde 141)Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ de woordgroep ‘en de aarde gaat vooruit’.(bladzijde 229)