met ‘Verstrooiing'(Madame de Staël,Luther)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Daarbij mag echter niet worden vergeten dat het nationalistische gemoed steeds is voortgekomen uit een wil tot emancipatie. Het ontstond als een reactie op een universalisme dat het redelijke gelijk aan zijn kant had,maar juist daardoor geen rekening kon houden met het particuliere dat mensen nu juist zozeer ter harte ging. Op een vanzelfsprekende wijze komt daarmee de idee van de natie als organisch geheel op als tegenpool van de staatsidee van het Franse republicanisme. Tegenover de rationalistische invulling van dat laatste komt de overtuiging te staan dat de staat niet louter een abstracte structuur is,maar een realiteit gevuld met specifieke en onherleidbare eigenschappen. Waar de (verlichte)idee van de natie natuurlijkerwijze uitloopt op de idee van mondiale universaliteit,loopt de idee van het ‘volk’ natuurlijkerwijze uit op de idee van pluraliteit tussen de volkeren. Grimmige consequenties Maar hoe emanciperend het romantische nationalisme ook was,het zou op langere termijn grimige consequenties krijgen.'(bladzijde 140-142)Wordt vervolgd. Verder met het gedicht ‘Liefdevlaag’ van Mark van Tongele uit de bundel ‘Gedichten’. ‘bleef mijn oog bloeden.de flamingo’s verkleurden/tot ze bloedrood uiteenspatten.en het bleef maar/bloeden.daarom heeft het netvlies losgelaten.en/ben ik,hemellief,hedennacht blind aan een oog.'(bladzijde 213) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Het overschrijven vervolgd. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ het gedicht ‘gedicht voor een zeer hoofd’. ‘de wind verft mijn ogen om/tot spitse witte vlaggen/en ik geef mijn hoofd over/aan de grote verre wolken///in de grote verre wolken/zitten maanzieke honden/als door de ramen de zon schijnt/zijn de honden zonzieke poezen///mijn benen jengelen uit de verre wolken/als van processies verstoken klokken/maar mijn hoofd is een haan tussen de honden/en brult en balkt en blaast en blaft/terwijl de honden huilen'(bladzijde 334)