met ‘Het volk en zijn eigenheid'(Leibniz,Herder,Walter Scott)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘In de achttiende eeuw(en zelfs al in de zeventiende eeuw) vond de Franse cultuur in de rest van Europa alom navolging,al is ook de spot daarover al vroeg hoorbaar. In 1737 schrijft kroonprins Frederik van Pruisen (de latere Frederik de Grote) aan Voltaire over zijn grootvader:’De koning van Pruisen,Frederik I(was)diep onder de indruk van alle lof die Lodewijk XIV werd toegezwaaid (en)meende dat hij,als hij die vorst tot voorbeeld zou nemen,op zijn beurt ook wel geprezen zou worden. In korte tijd zag men het hof van Berlijn de aap van Versailles worden:alles werd nagedaan,het ceremonieel,de toespraken,de afgemeten pasjes,de afgepaste woorden,de grote musketiers,de lichte cavalerie,enzovoorts.’ Niettemin ondertekent ook Frederik de Grote zijn,uiteraard in het Frans geschreven, brieven met ‘Frédéric’. En in één moeite door bewijst ook hij zich schatplichtig aan de Franse cultuur:’Wij zijn de Fransen dank verschuldigd,omdat zij de wetenschap in hun land nieuw leven hebben ingeblazen.(…)Is het niet meer dan billijk dat de andere volken Frankrijk altijd dankbaar blijven voor de diensten die het hun over het algemeen heeft bewezen?’ Niet dat Duitsers niet intelligent zouden zijn,zo vervolgt hij:’Als er wat verbetering kon worden aangebracht in die zwaarwichtigheid van hen (…),dan zou ik er niet aan wanhopen dat ook mijn volk grote mannen zou voortbrengen.'(bladzijde 121)Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘Café De Groene Hond’ van Mark van Tongele uit de bundel ‘Gedichten’. ‘die aan het raam passerende blikken prikken./ik denk dat mensen vaak onverwachts sterven/wanneer ze een bepaalde levensfase afsluiten/en een andere persoon moeten worden om hun/bestaan verder te kunnen zetten.mijn tijd is om.'(bladzijde 215) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Het overschrijven vervolgd. Leve Echo. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ het gedicht ‘dood van de vliegengod’. ‘ik kus de beruchte vlieg/die zelfs bergen bederft/en noem hem beëlzebub///op zijn bevel voed ik/tienduizend duivels/mijn luchtruim is/zowel stal als graf///hij danst in zijn giftige stoel/gouden tressen rond zijn pens/bevuilt de zon de bril waardoor hij/sterren ziet rijzen en dalen naar wens/heel het heelal en mij bedwelmt hij/met zijn pummelig gebrom///geen klok heeft mij mak geslagen/geen vuurwater heeft mij uitgedoofd/geen zaligmaker maakte mij lamlendig/maar vliegenalmacht heeft mij aangeboord///goed en kwaad morst hij/met zijn flamboyante slurf/naast de trog van mijn lichaam///nog lig ik in hinderlaag/eens met een krant van vandaag/verpletter ik de animophaag'(bladzijde 348)