met ‘Miniaturen en de gulden regel'(Kant,Pamuk)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Het verdwijnpunt dat vanaf dat moment de mise-en-scène van de westerse schilderijen beheerst,is immers niets anders dan de erkenning van de kijkende blik van de schilder als het principe dat het hele tafereel beheerst. Als kijkers zien wij niet alleen wát hij ziet,maar we zien het ook door zijn ogen:hóé hij het ziet. De werkelijkheid schikt zich naar hem. Er is geen objectieve orde meer,maar alleen een toevallige rangschikking die het correlaat is van een al even toevallig gezichtspunt. Hoe revolutionair dat geweest is,laat zich vandaag de dag nog maar nauwelijks navoelen. Daarvoor zijn we te veel gewend geraakt aan de alomtegenwoordigheid van perspectief en verdwijnpunt in de schilderkunst,en daar is sinds anderhalve eeuw de fotografie ook nog eens bij gekomen – ‘als de bezegeling van datzelfde perspectief’,juicht de westerse geest dan triomfantelijk. De camera,schoolvoorbeeld van de objectieve blik,heeft bevestigd wat onze schilders al sinds de vijftiende eeuw nastreefden als niet alleen de meest natuurlijke,maar ook de enig ‘juiste’ vorm van representatie. Zie je wel:de camera ‘ziet’ precies hetzelfde als wat wij zien en wat de schilder ziet. Maar eigenlijk is dat een cirkelredenering. Het feit dat de camera de enig juiste ‘blik’ van de perspectivistische schilder imiteert (of juist als voorbeeld dient)is alleen maar van belang wanneer we ervan uitgaan dat de representatie van de werkelijkheid zich naar een dergelijke blik móét richten.'(bladzijde 79-80) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Poolsneeuw’. Leve de hommage. Titel:’Dorp in lentestemming’. ‘Nu de wijven/Schuttel doeken uit het telraam/Van hun mager a b c/Hoe innemend de haat kraait,de vliesdunne wrevel///Bij donker alleen met de rook/Het gebaar voor de spiegel/De baltsende vogel vergaat/In het vuur van haar bloot///Ah de muis in haar hand de beminde/Die klautert en klimt/In haar adem///Het lichaam staat groot/Voor zijn beeld,en alleen/Het wordt oud,tot schrikbeeld verkild/Tegen glas aangedrukt///Gekooid in verbeten geween'(bladzijde 25) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel:’gedicht’. ‘nu is een stem niet meer een stem uit leegte/tegen een meningenmenigte opgestaan/nu een mond niet meer het einde van het lichaam/maar een bron van tastbaarheid en trachten///uit vertrouwde vorm ontvouwt zich vreemde vorm/en die diep uit de bodem van beider geboorten/zij blijven elkander herkennen als blinden/zichzelven aan de overal open gangen van de slaap///het toeval echter is een ster ontstaan en gevaren/uit het eeuwig stilstaand water van de haven dood/in zijn licht de meest uitgelezene zaden geblazen/zij worden van pijn en regelmaat rijp gehavend en groot'(bladzijde 453)