met ‘Monsters en de vrije wil'(Mary Shelley,E.T.A. Hoffmann,Turing,Kant)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Hoe werkt die? Het signaal van het beeld komt binnen in de vorm van een stroom elektrische impulsen. Die worden door middel van een kathodebuis,via de anode,afgevuurd op het beeldscherm dat aan de binnenkant bedekt is met een fluorescerende laag. Zodra er een elektronendeeltje op de beeldbuis botst,licht op dat punt het scherm even op. Zo moeten we ons ook de zintuiglijke indrukken voorstellen die,aldus Kant,de geest bereiken. Ook zij hebben de vorm van een lange reeks impulsen. En net als bij de beeldbuis vormen ze nog geen beeld. Ze moeten bewerkt worden,opdat uit die ‘sliert’ impulsen een coherente of beeld van de werkelijkheid wordt gevormd. Bij de televisie gebeurt dat door middel van een dubbel stel magneten,dat de baan van de elektronen horizontaal en verticaal afbuigt. Op zo’n manier ‘beschrijft’ de elektronenstraal het fluorescentiescherm regel voor regel. Omdat dat heel gebeurt,en de puntjes die daardoor op het scherm oplichten elkaar rapper opvolgen dan het oog kan volgen,ontstaat daaruit de illusie van een beeld,van een werkelijkheid. Kant ziet in de vorming van het beeld van de werkelijkheid voor ons geestesoog iets dergelijks gebeuren.'(bladzijde 75) Wordt vervolgd. Nu weer verder met de reeks ‘o de aarde’ van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. ‘Achter klissen haar,de ogen half geloken,ziet zij/rode rovers met antennes wild gebaren/om de veldtocht over haar lichaam per direct/te staken:voor de vechtmier met vergroeide kaken/valt er zonder werkvrouwen geen zoetigheid te halen./Wie zich meester van de honing maken/zullen die in donkere gangen opslaan/ en als spijs voor de roofzuchtigen bewaren.'(bladzijde 26)Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘jazz and poetry’ uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. ‘niets van dit alles meegenomen naar benica/naar een kafee als een krot want alles moet afgebroken worden tot op/ naakte grond/nietwaar noach?gij die de wijnstok plantte ik heb voor u geteld/de honderd vlooien in het bed van uw halfverlamde moeder/(‘het water mijn zoon het water’)maar ik bevond ze allen zo lieflijk naastelijk/dat ik vergat het getal zo zeer dat het er thans zijn wellicht honderd en twee?/’gracias’,’de nada!’ alles ist mir lauter unfug/dit spreekt de bevoegde reisleider:wie zich nu nog wast/zo overdreven bezorgd verliest zijn lichaam/wat zeg ik,monsieur,de president van de franse republiek heeft zich/ sinds mensenheugenis niet meer gewassen'(bladzijde 476-477) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.