met ‘Een ingewikkelde machine'(Spinoza,Mozart,Lamettrie,Ryle)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Dat deed God ofwel door bij elke gelegenheid (occasio) sturend in te grijpen en binnen- en buitenwereld op elkaar af te stemmen – zo dachten ‘occasionalisten’ als Nicolas Malebranche erover. Ofwel hij had (zoals in het voorbeeld van de filmrol)de schepping bij voorbaat al zo ingericht dat wereld en bewustzijn zich vanzelf parallel bleven ontwikkelen – dat meenden de Duitse mathematicus Leibniz en iets eerder al de Vlaams-Nederlandse filosoof Arnold Geulincx. ‘Ik heb hier niets te gebieden’,zo tekende die laatste aan,’en de beweging in mijn ledematen volgt niet mijn wil,maar is er tegelijk met mijn wil.’ In diezelfde aantekening illustreert Geulincx dat met het beroemd geworden beeld van twee klokken die op elkaar geen enkele invloed uitoefenen,maar toch op precies hetzelfde moment het uur slaan,omdat zij nu eenmaal zo zijn afgesteld. Dat laatste was koren op de molen van denkers die meenden dat God de wereld weliswaar geschapen had – waar kwam zij anders vandaan? – maar haar vervolgens aan haar eigen mechaniek had overgelaten. God zou een soort klokkenmaker zijn geweest,die het uurwerk van de realiteit weliswaar had ontworpen en in gang gezet,maar het vervolgens aan zichzelf had overgelaten. In de zeventiende en achttiende eeuw kwam dit ‘deïsme’,dat het godsgeloof nog op het nippertje probeerde te verenigen met wat de Nederlandse wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis ‘de mechanisering van het wereldbeeld’ genoemd heeft,in filosofische kringen in zwang.'(Bladzijde 51-52)Wordt vervolgd. Nu weer verder met de reeks ‘O de aarde’ van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. ’13///van de modder en de duisternis///Op de aarde,in een bad/van modder,dompig slijk -/in de bagger plat voorover,poel/van venig nat./Jouw aangezicht besmeurd,/verkild,een grijns verstard in drab./Ook dit is de grond/waarop je leeft en ligt/en lijdt./Regen striemt het lijf,de nacht/is jong,de dag verdaagd.'(bladzijde 31)Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Nu weer verder met een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel:’de verdediging van de provo’s’. ‘de toestand was te schemerig dat wij niet verdwenen/er waren te veel woorden voor deze gezichten nat van zweet en angst/er waren gezichten die lachende de dood dienden/met snelle ontploffende gewrichten aan de kaken/met rondborstige tongen op bedden van beton gebonden/met gezichten die nooit schaduw zijn voor wie het heet heeft/met gezichten vol tepels met bloeddorstige biggen drinkend/met de eeuwige hete ui onder het voor altijd geopende oog/’het oog van een provo zal zijn een voor altijd gesloten navel/op onze vette overvloedige buik.”(bladzijde 479)Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.