Weer verder met het essay ‘De laatste mond’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’. ‘Peter Weiss schreef een theaterstuk met de titel ‘Holderlin’ in 1971. Het voert onder meer Hegel, Schelling en Marx op als tegenspelers van de steeds zieker wordende Holderlin. In de tweede akte laat hij hen over Empedokles raaskallen. Empedokles verschijnt er als ‘brakend, naar adem snakkend, (…) schuddend van koorts over al zijn ledematen, zijn benen opengereten door oedeem’. In dat oedeem, de zwelling van de benen van Empedokles, wordt bewust de man opgeroepen die zijn naam dankte aan het oedeem: Oedipus. Dat is een perfecte zet. Holderlin, die bleef treuren om zijn tweemaal verdwenen vader, zag in Empedokles de onmogelijke vaderfiguur en in Pausanias zichzelf als trouwe leerling; terwijl hij zelf ook Empedokles bleef. Zo werd hij ‘zijn eigen vader’, de man die zijn eigen afstamming moet realiseren en daarin mislukt. Daar komt Oedipus om de hoek kijken: als het fatale voorbeeld van een man die ‘zijn eigen afstamming maakte’ en eraan ten onder ging. De oedipale afgunst kan alleen nog hemzelf treffen – alsof men jaloers kon zijn op het zelf-ontwerp dat men heeft misgelopen. Perfecte transpositie van Empedokles’ probleem naar het bestaan van de dichter zelf.’ (Bladzijde 267) Dit is fragment 127. Wordt vervolgd.