Weer verder met het essay ‘Het zwijgen van de tragedie’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Daarmee komen we zelf in een ironische vaststelling terecht: de hoopvolle filsosoof, die van een ‘doorgrondelijke’ wereld droomt en daarmee de antieke ironie wil verdedigen, verdedigt dus een wereld waarin heil mogelijk is, of tenminste opheldering van het lot – en dat is een gedachte die tegen de geest van de Attische tragedie in gaat. Schlegel daarentegen, die volgens Hegel de antieke ironie geweld aandeed, blijkt ervan uit te gaan dat de wereld ondoorgrondelijk blijft en dat zulks voelbaar moet worden gemaakt door een ‘oneindige negativiteit’; hiermee blijkt de verrader van de antieke tragedie, de voorvechter van de romantische ironie, dus meer volgens de lijn van het oorspronkelijke ‘deinon’ te denken! Van deze paradox was vooral Holderlin zich bewust toen hij inzag dat de enige benadering van de antieke tragedie erin bestond te begrijpen dat ze niet langer te benaderen was.
Volgens Hegel is de socratische ironie van relationele aard, en die van Schlegel zou slechts een zichzelf feterende subjectiviteit vertegenwoordigen, die niet langer begrensd wordt door de ‘objectiviteit’ van de wereld. Voor Hegel mocht de ironie zich nu juist niet richten op deze ‘objectiviteit’ van de wereld, anders verviel ze in een staat van decadentie. Zoals we hebben gezien, loopt Hegel daardoor juist de noodlottige ‘objectiviteit’ van de moderne subjectiviteit mis zoals ze bij Lacan verscheen…’ (bladzijde 279-280) Dit is fragment 19. Wordt vervolgd.