Weer verder met het essay ‘Het zwijgen van de tragedie’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Balancerend tussen een oneindige negativiteit en een herbronning van de tragedie, komt Schlegels ironie naar voren als de eerste radicale formulering van de functie van literatuur voor de moderne tijd. Maar ze deed ook meer: ze liet haarfijn zien hoe de literaire tekst eigenlijk altijd al een ander streefdoel had gehad dan de filosofische. De literaire taal liet, door het bestaan van de retorica, en door het expliciet boven tafel halen van de stijltrucs die elk schrijvend mens gebruikt om te overtuigen, zien hoe ook elke filosoof in feite gebruik moest maken van de manipulaties van taal om zijn objectiviteit te verkopen. Geen wonder dat Plato en Hegel hun pijlen hebben gericht op deze ‘literaire’ ontluistering.
In feite zijn namelijk alle retorische handboeken reeds ten diepste ironisch, omdat ze getuigenis afleggen over hun scepsis ten aanzien van ‘authentieke taal’. Meer nog: elke ik-vertelling is reeds ironisch, omdat het daarin vertellende ‘ik’ wel samenvalt met de persona van de verteller, maar nooit met die van de auteur. Met de jonge Descartes zou elke schrijver eigenlijk kunnen zeggen: larvatus prodeo, ik treed gemaskerd naar voren. Maar zoals Nietzsche opmerkt, weet de literaire retoricus dat achter elk masker een ander masker schuilt en dat het laatste masker het masker is van de ik-waan. Het zal tot Heidegger duren eer de filosofie deze nog steeds niet voor iedereen aanvaardbare formulering vindt, namelijk het feit dat de taal ons spreekt, en niet omgekeerd. Die gedachte is van een reddeloze ironie, die door de poezie tot redding moet worden omgesmeed.’ (Bladzijde 282-283) Dit is fragment 23. Wordt vervolgd.