Weer verder met het essay ‘Het zwijgen van de tragedie’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Als we dan terugdenken aan de postmoderne scheet, waar Critchley de tragische Antigone om vroeg, dan kunnen we ons alleen maar verbazen over het verlies van de grote wijsgerige ironie die Schlegel voor ogen stond. Men zou Critchley tenslotte ook kunnen antwoorden: deze vreselijke ‘andere’ mond, de dionysische mond van het buikgerommel en de duistere innerlijkheid, had al de hele tijd gesproken, had zelfs geschreeuwd, maar het was blijkbaar onhoorbaar geworden voor onze dove oren.
De literaire ironie, als rouw en gedachtenis van het verlorenen, is nooit gekant geweest tegen de filosofische redzaamheid; het verdringen dat in de kleine, defensieve ironie schuilt, echter des te meer. Misschien bevat dit contrast tussen de grote en de kleine ironie een ongenadig criterium voor de beoordeling van hedendaagse literatuur. Het veronderstelt het gevecht van de dichter tegen de sofist.’ (Bladzijde 289) Dit is fragment 33. Het essay is helemaal geciteerd. Morgen verder met het essay ‘De glottis als afgrond’ Over het hiaat in Paul Celans lyriek.
Dit overschrijven is onderdeel van mijn project ‘Ondertiteling’ . Ik citeer de schrijver of schrijfster waar ik een hommage voor maak in de periode dat ik hem of haar ‘terugschrijf’ . Stefan Hertmans citeer ik o.a. daarom maar ook omdat hij over Holderlin en Celan schrijft. Ook voor hun maak ik een hommage. Ik doe veel tegelijkertijd, maar ondertussen werkt het wel!! Ik dompel me dus onder in hun werk. De hommage wordt zo voorbereid.