Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘In Ovidius’ Metamorfosen wordt deze topos echter voorzien van een bruuske omkering: alles wat lieflijk is kan met een klap vreselijk worden, van vorm en substantie veranderen. De zekerheid van de wereld wankelt in de Metamorfosen. Juist in de arcadische restanten van de oude mythen schuilt blijkbaar reeds het hele existentiele dilemma. Wat bij Vergilius als arcadische en herderlijke veiligheid verschijnt, wordt in de vertellingen over de metamorfosen een ambivalente, door de aloude Griekse tragiek getekende duistere plek waarin hemel en heerlijkheid in een oogwenk kunnen veranderen in schrijnende tragiek. Het aards paradijs wordt bij Ovidius, net als in de christelijke metaforiek, meteen verduisterd door het eigen diabolisch tegendeel.
‘Et in Arcadia ego’ , het thema van enkele schilderijen van Nicolas Poussin, zinspeelt op de befaamde passus in de Vijfde Ecloge van Vergilius, waar de herders Mopsus en Menalcas de dood van hun vriend Daphnis betreuren. Het is geen letterlijk citaat, maar er valt bij Vergilius wel een en ander te lezen dat op heimwee naar een paradijselijke staat van zijn duidt, en dit arcadisch bestaan is blijkbaar vooral weggelegd voor de herders, deze solitairen die toch een vorm van gemeenschap hebben. Herders leven namelijk een bestaan ergens tussen sedentair en nomadisch in. Misschien is dat wel de kern van hun arcadisch geluk: te zwerven in een toch begrensde wereld.’ (Bladzijde 119-120) Dit is fragment 7. Wordt vervolgd.