Weer verder met het essay ‘Ongeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’. ‘Hoe zelfs het kleinste geluk plots de dreiging inhield van een onzekere toekomst. Wat een ingreep in de sociale verbeelding van het alledaagse, in alles wat reilt en zeilt! Vanaf dat ogenblik herinnert elke zich openende roos aan de dood. De symbolen zijn geboren; niets is nog thuis in zichzelf, de kleinste handeling bevat de dreiging van haar transcendentie. Voordat dergelijke zwarte poëzie werd neergeschreven, leefde men uiteraard ook met de dood, maar niet met haar symbolen in de helderheid, in het licht en geluk. De onschuld was nog niet van schuld doordrenkt, het licht niet van zijn geestelijke schaduw. Grote literatuur maakt de verbeelding van een samenleving altijd neurotischer, omdat ze de gevoeligste zenuw raakt – die van de angst voor verlies van het geluk. Vanaf dat moment is men gedoemd.
Over het algemeen sympathiseer ik maar matig met wat Bauchau met deze tragedies van de Labdaciden wil: door toegevoegde verhalen de tragedies als het ware veredelen en verfijnen. Het resultaat kan soms wel tot denken aanzetten. Daarom lees ik hem, om mezelf op gang te krijgen. Maar het epische zal in laatste instantie altijd naïef werken. Het detail is fataal voor de kracht van de tragedie. Tragedies zijn rechtlijnig – het woord is dodelijk omdat het van de goden komt. Men moet het niet aanvaardbaar maken of uitleggen, maar ruwer, rauwer maken om het oorspronkelijk raffinement terug te vinden. (Nietzsches standpunt met betrekking tot deze rauwe existentiële kracht van de archaïsche Griekse cultuur in ‘De geboorte van de tragedie’ was wellicht de meest visionaire bijdrage die een ‘filoloog’ – want dat was hij van opleiding – ooit voor de betekenis van een cultuur heeft geleverd. Deze antropologische waarheid – dat de tragedie voortkwam uit een primitieve sater die een koor opzweept om te brallen over de onvatbare wereld om hen heen – is de basis voor Nietzsches revolutionaire ‘Umwertung’ van de klassieke erfenis).’ (Bladzijde 106-107) Dit is fragment 4. Wordt vervolgd.