Weer verder met het essay ‘Ongeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Ze noemt de vrouwen wezens die niet op kunnen tornen tegen het geweld van de mannen, zoals men dat tijdens het Victorianisme beweerde. Het is het zwijgen in deemoed – en daarmee radicaal tegengesteld aan het schreeuwend onmogelijke woord van Antigone. Ismene zwijgt omdat ze hoopt dat de conflicten niet op de spits gedreven zullen worden. Ismenes zwijgen is niet dat van de tragedie; het is het zachte zwijgen van het psychodrama, van het moeizaam bevochten burgerlijke leven, dat vreest gekwetst te zullen worden door de groten, die geen genade kennen. Ismene zou het goed doen als oermoeder van de vreesachtige verzorgingsstaat, die het risico uit de weg wil gaan. Ze plaatst zich uitdrukkelijk buiten de hele logica van het noodlot en de ‘ate’ (het noodlottig verblind zijn door de verloren eer). Maar als een pletwals komt haar zus over haar, ontzegt haar zelfs het recht om zich in het conflict te mengen – zij die de mannen het zwijgen op wil leggen, die zelf als een man wil gelden, tegen de wetten en de staat in. Ismene verdedigt een andere vorm van het oude matriarchaat: die van het compromis met het geweld van de mannen, een voorzichtigheid die Antigone afwijst, omdat haar incestueus lot en de ‘ate’ haar hebben getekend als een wraakgodin.
In Ismene schuilt een vorm van ironie – de socratische ironie die te denken geeft aan hen die leven van de daadkracht. Maar haar stem is te zwak tegen de ironieloze Antigone, die niets relativeert. Deze vrouw is bang, maar het is niet zij die zal sterven. Het is Antigone die zal sterven, juist omdat ze niet bang is – dat is dan de ironie van het hele gebeuren. Zo zijn er twee vormen van ironie in het spel, die elkaar niet meer vinden of raken – daar begint de fataliteit ook te werken, in het contrast tussen twee vormen van ironie: die van het relativerende denken, tegen de wraaklustige ironie die de goden in petto hebben voor het lot. Wanneer individuele menselijke ironie en ironie van de staat en de goden botsen, vloeit er bloed.’ (Bladzijde 145-146) Dit is fragment 43. Wordt vervolgd.