Weer verder met het essay ‘Wateren van de geest’ van Roberto
Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘In die maanden schreef Holderlin ‘Wie wenn am Feiertage…’, dat zijn
lezers echter pas in 1910 zal bereiken, als Hellingrath het publiceert. Het
openingsmotto luidt:’das Heilige sei mein Wort’; drie regels verderop is
sprake van de natuur ‘die met wapengekletter is ontwaakt’; meteen daarna
heeft hij het over de ‘heilige chaos’. En in april 1800 verscheen ook, in de
vijfde aflevering van ‘Athenaeum’, Friedrch Schlegels ‘Gesprach uber
Poesie’. Omdat bij Schlegel niet langer de stem van een enkeling aan het woord
is, maar de stem van een hele groep verwante geesten – een ‘Bund’ die van
Novalis tot Schelling reikte – moeten we wel erkennen dat bepaalde woorden een
tot dan toe onbekende nieuwe klank hebben gekregen. Plotseling blijkt het woord
‘chaos’ verrijkt met de meest lovende connotaties. In plaats van zich tegen
de vorm te verzetten als tegen een vijand, leek het juist naar een verhevener
vorm te verwijzen, bruisend, levendig, het ‘prachtige labyrint van de
verbeelding’, waarin natuur en kunstwerk eindelijk een verbinding met elkaar
aangaan om nooit meer te worden gescheiden. Schlegel, op zoek naar een beeld voor
de ‘oorspronkelijke chaos van de menselijke natuur’, erkende dat hij geen
beter symbool kon vinden dan de ‘schitterende warboel van de antieke goden’.
Dat is cruciaal, juist daardoor zullen die pas weer opgedoken antieke goden
voortaan worden beschouwd als aanstichters en handlangers van de ontwrichtende
vormvernieuwing die de meest vrijmoedige literatuur kenmerkt. Alsof het
experimenteren met vormen en die goddelijke verschijningen een pact hadden
gesloten, en het een plaats van het ander naar voren zou kunnen stappen en
zeggen: ‘larvatus prodeo’.
Het unieke van Holderlin is dus niet diens oog voor de hernieuwde
vanzelfsprekendheid van de antieke goden – dat gold voor de hele ‘Athenaeum’-
groep, alsof het een spiksplinternieuw geloofsartikel betrof – maar zijn
onderzoek naar de veranderingen die ze hebben ondergaan alvorens zich in de
moderne tijd te manifesteren.’ (Bladzijde 36-37) Dit is fragment 12. Wordt
vervolgd.