Weer verder met het essay ‘Wateren van de geest’ van
Roberto Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘Rakelings passeert hij de helden, die hij ook had kunnen vertrappen. Door zijn
toedoen schokken de zee en de aarde. Wat kunnen de mensen uitrichten? Ze
luisteren naar de woorden van Orpheus: ‘Vat moed, laat ons dit heilige eiland
naar de Apollo van de Dageraad vernoemen, want voortschrijdend in de dageraad is
hij ons allen verschenen.’ Dus nodigt hij zijn metgezellen uit de god een offer
te brengen. Niets ligt meer voor de hand. Allemaal hebben ze hetzelfde visioen,
voelen ze dezelfde angst, allemaal werken ze mee aan de bouw van het altaar zelf.
Maar wat gebeurt er als er geen Argonauten meer zijn, geen deelgenoten aan
eenzelfde ervaring? Als niemand weet hoe een altaar moet worden gebouwd? En als
niemand offers durft aan te bieden? Dat was Holderlins onderliggende gedachte,
waaronder weer een andere, nog geheimere gedachte schuilging: niet alleen de
manier waarop we de god ontvangen is veranderd, maar ook de vorm waarin de god
zelf verschijnt. Met de Grieken ‘hebben wij verder niets gemeen’, vertrouwt
hij Bohlendorff toe. Al was het maar – zoals hij een paar regels verderop met
onverwachte bitterheid opmerkt – ‘omdat wij in doodse stilte, verpakt in een of
ander omhulsel, het rijk der levenden verlaten’. We zullen nooit ‘verteerd
door vlammen boeten voor de vlam die we niet wisten te bedwingen’. En dat is
‘het tragische van ons’ : de armzaligheid van onze dood.
Holderlin weet dat de goden niet langer kunnen verschijnen als een kring
standbeelden waarboven plotseling het ondoorzichtige doek van de geschiedenis
opgaat. Dat is de neoklassieke opvatting waarvan Holderlin zich als eerste
distantieerde. Nee, goden en mensen volgen een geheimzinnige beweging die hen in
de loop van de tijd nu eens dichter bij en dan weer verder van elkaar brengt, als
de figuren in een draaimolen. Het komt eropaan de wetmatigheid van die beweging
te doorzien. Holderlin noemt het ‘vaterlandischer (of categorische)
Umkehr’.’ (Bladzijde 38-39) Dit is fragment 14. Wordt vervolgd.