Weer verder met het essay ‘Incipit parodia’ van Roberto
Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘Het spreekt vanzelf dat deze nieuwe entiteit vergeleken met haar voorgangster
volstrekt anders is. Voor het eerst is de natuur als geheel niet langer iets dat
ons omgeeft maar iets dat zelf wordt omgeven. Zoals in China het park van de Zoon
des Hemels exemplaren van alle schepselen bevatte, maar dan wel als voorbeelden
en emblemen. De aarde is niet langer de plek ‘waarop de plaats voor het altaar
is aangegeven’, maar de plek die is aangewezen als de plaats waaraan we de
materialen voor onze experimenten ontlenen. Niemand kent nog de
aanroepingsformule waardoor ‘de aarde met haar zwarte knieën, bekleed met
Agni’, ons ‘schitterend, scherpzinnig’ kan maken. En niemand durft nog te
beweren dat hij haar geur opsnuift en er dezelfde in herkent die ‘op de
bruiloft van Surya, de dochter van de zon, om de onsterfelijken aan de rand van
de tijd hing’. Toen ‘schudde de aarde, zoals een paard stof afschudt, de
volkeren af die daar sinds haar ontstaan verbleven’. En nu wordt ze opnieuw
belaagd door die wervelende stofdeeltjes, maar die weten niet meer hoe ze het
lichaam moeten liefkozen van die vrouw ‘met haar gouden boezem’ aan wie ze
zich zo lang als parasieten hebben vastgeklampt. In deze nieuwe, onafzienbaar
grote gemeenschap gelden regels die zijn gebaseerd op hersenschimmen en
procedures – en beslist niet minder dwingend zijn dan die van de archaïsche
gemeenschappen. Voordat die alomvattende macht vorm kon krijgen, moest een
staatsgreep in slow-motion plaatsvinden: de omwenteling waarbij de analoge pool
van het brein is onttroond door de digitale, dus door de pool van de vervanging,
van de ruilwaarde, van de conventie waarop de taal is gebaseerd, net als het
indrukwekkende netwerk van procedures dat ons leven in zijn greep houdt.’
(Bladzijde 45-46) Dit is fragment 3. Wordt vervolgd.