Weer verder met het essay ‘Holderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Tussen moeder en zoon is de navelstreng voorgoed doorgesneden, en elke poging
om die oorspronkelijkste van alle liefdesbanden schrijvend te herstellen, moet
wel ergens onderweg schipbreuk lijden; een dergelijke brief kan immers noch een
bestemm(el)ing noch een afzender hebben, ook al spreken de feiten dat schijnbaar
tegen. Dat de ontvangst van dit epistolair “Endspiel’ problematisch zoniet
onmogelijk is, zal wel niet betwijfeld worden. Wat de afzender, het versturen
betreft: is de waanzin een plaats van waaruit brieven verzonden kunnen worden? De
aporie waarin het “Verstehen” tussen moeder en zoon is verzand, d.w.z. het
onvermogen van de zoon om de piëtistische retorica of code te assimileren, is
slechts de projectie van een breuk in de briefschrijver zelf, een ontbrekende
“Empfindung” die het proces van het zelfverstaan onderbreekt:”Mich
auszudrucken ist mir so wenig gegonnt gewesen im Leben, da ich mich in der Jugend
gerne met Buchern beschaftiget und mich nachher von Ihnen entfernte” (Br. 257).
De briefschrijver spreekt naar eigen zeggen als een “Gelehrter” of geletterde
in de vreemde taal van boeken en dode letters i.p.v. in de taal van de natuur,
die overigens voor de piëtisten ook een schriftuur is, n.l. een van de
goddelijke vervulde tekentaal. Voor de trouwe Rousseau-lezer, maar ook voor de
idealist die zich tot Paulus’ geloof in het levend worden van de “totende(r)
Buchstab” bekende, betekent dat een beschuldiging aan het eigen adres. ‘Aan
het eigen adres’ is in dit geval wel een bedenkelijke figuur, want de
“Entfernung” van de piëtistische moedertaal (“Einfuhlung”,
“Verstehen”)maakt het subject van deze spaaklopende correspondentie, dat
eerder verbannen dan opgesloten is in de uitwendigheid van nietszeggende formules
en onmogelijke syntactische constructies, immers ‘onontvankelijk’ voor
zichzelf. Hoe kan zo iemand, die naar eigen zeggen zelf een van alle gevoel
ontklede, onduidbare betekenaar geworden is (“Ein Zeichen sind wir
deutungslos,/Schmerzlos sind wir und haben fast/Die Sprache in der Fremde
verloren”; “Mnemosyne”, 2de ‘versie’, v. 1-3) – hoe kan zo iemand een
teken van leven geven en een boodschap versturen?
Maar de tegenstelling tussen de schijnbaar infantiele, onverstaanbare
sprakeloosheid van de waanzinnige Holderlin en de droom van de collectieve
volmondigheid die de grote hymnische gezangen beheerst (“Bald sind wir aber
Gesang”) is misschien niet zo groot.’ (Bladzijde 60-61-62) Dit is fragment 4.
Wordt vervolgd.