Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van
Bart Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Maar uiteraard ook ongehoord omdat diegene die het finale ‘Ja’ wil
anticiperen, zoals de dichter in “Wie wenn am Feiertage”, horen en zien
vergaat; misschien niet omdat het gewicht van het Andere zo zwaar is dat het
eindige subject erdoor verpletterd wordt, maar omdat de inslag van het Andere in
het Zelf de vorm van een afgrondelijke afwezigheid aanneemt. We suggereerden
reeds dat daar ook de betekenis van het ambivalente “Weh(en)” van het
‘gekruisigde’ subject in “Wie wenn am Feiertage” ligt, dat zich hymnisch
wil uitleveren aan het Andere (in het Woord) maar, voorbij elke melancholie, in
de afgrond van de eigen letterlijkheid teruggeworpen wordt. En het is dan ook
niet verwonderlijk dat Hölderlin in een late versie van de hymne “Patmos” de
Gekruisigde zelf het drama van het subject in “Wie wenn am Feiertage” laat
anticiperen:” Damals, da bei Geheimnisse des Weinstocks die?Zusammensassen, zu
der Stunde des Gastmahls,…/…denn nie genug /Hatt er von Güte zu sagen/ Der
Worte, damals, und zu bejahen Bejahendes. Aber sein Licht/War/ Tod”.
(“Patmos”, Spätfassung, v. 169-176). Hölderlin denkt daarbij ongetwijfeld
aan de plotse, beklemmende melancholie die de Gekruisigde overvalt wanneer deze
in het aanschijn van de dood tevergeefs op een ‘Bejahendes’ teken van de
Vader wacht: mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Een ‘Weh Mir!’ Dat de
afwezigheid van het goddelijke Ja beklaagt en de zwijgende, strenge en
teruggetrokken Jahweh in ere herstelt.
In de heidens-antieke context van de hymne “Die Wanderung”, waarin het
oorspronkelijke “Gespräch” en het motief van het liefdesverbond werd
geïntroduceerd, wordt de utopische bezegeling van dit verbond dan ook wijselijk
voorgesteld als een gebeuren dat zich op een immemorabel ogenblik aan ons zal
voltrekken als aan onwetenden en nietsvermoedenden; zoals het bezoek van Selene
aan de slapende Endymion:”Oft überraschet es einen,/Der Eben kaum es gedacht
Hat”. (Die Wanderung”, v. 116-17).
- “Indessen Ihr gehorsamster Sohn, F. Hölderlin”
Wenn aus sich lebt der Mensch und wenn sein rest sich zeiget
So ist’s , als wenn ein Tag sich Tagen unterscheidet
Dass ausgezeichnet sich der Mensch zum Reste neiget
Von der Natur getrennt und unbeneidet (“Der Mensch”, v. 1-4).
We zegden over Hölderlins laatste brief aan de moeder (die representatief is
voor de hele late correspondentie) dat hij meer op een kaakslag dan op een brief
leek. En toch is dit kleine epistel niet zomaar een mislukte brief, aangezien hij
ten eerste niet de (zichzelf opheffende) bewering bevat dat er niets te zeggen
valt, maar een verontschuldiging en een verzoek: de briefschrijver neemt de
schuld of het debet van het failliete “Gespräch” op zich (“Verzeihen Sie,
liebste Mutter..”) door beleefd te herhalen (“Ich wielerhole Ihnen mit
Höflichkeit…”) wat zou kunnen gezegd worden (“Was sich zu sagen die Ehre
haben konnte”) maar niet uitdrukkelijk gezegd wordt omdat het zo ontstellend
weinig is, of zonder eufemisme:omdat het niets is.’ (Bladzijde 69-70) Dit is
fragment 12. Wordt vervolgd.