Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van
Bart Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Die lijkt namelijk naar zijn lectuur van de genealogische fabels te verwijzen,
die zo typisch zijn voor de achttiende eeuw en waarin verlichte “Gelehrte(n)”
poogden om een geschiedenis van de menselijke rede-op-weg-naar-het-licht te
ontwerpen. Het lyrische subject van de Entwurf wil in deze variante blijkbaar
onderstrepen dat de rationele progressie (“gegangen”) ter wille van het
Verlichtingsideaal (“der Gelehrten halb”) een smartelijke
(verdringing-)proces is, dat niet zonder littekens is verlopen (“in Zweifel und
Ärgernis”).
Denn sinnlicher sind Menschen/ In dem Brand/Der Wüste,/Lichttrunken und der
Tiergeist ruhet/Mit ihnen.
“Lichttrunken und der Tiergeist ruhet mit ihnen” is vermoedelijk te duiden
als een soort uitgevouwen parafrase van het “sinnlicher sind Menschen/In der
Brand/Der Wüste”. In de onherbergzame tussenruimte, de ‘symbolische’
woestijn (maar ook de prehistorische, oosterse woestijn die voor Hölderlin de
origine van de westerse cultuur is) tussen afgrond en hemel, is de mens
“sinnlicher”, d.w.z. nog in het stadium vóór de kloof tussen Sinne en Sinn:
een met geweld beheerst equilibrium van “Lichttrunken”, extatisch verlangen
naar de goddelijke alteriteit en het stomme gewicht van een blinde materialiteit
en dierlijkheid die hem aan de aarde kluistert. Hölderlin denkt daarbij niet
zelden aan de Titanen, die na hun opstand tegen de goden van de Olympos door Zeus
in de onderwereld werden geslingerd maar hun verlangen naar ‘boven’ nooit
konden onderdrukken.
Het is geen toeval dat Hölderlin, vooraleer hij de zopas geciteerde parafrase
schreef (en vóór de commentariërende Gelehrten-versie), aan het beeld van de
leeuw in de woestijn had gedacht:”Dem Leuen gleich,/Der l?get/In der Brand/Der
Wüste”. De woestijnleeuw: een compacte, beweeglijke eenheid van de twee
krachten, een koninklijk, edel roofdier dat zich ‘thuis’ voelt in die
desolate (niet-)ruimte tussen de brandende hemel en de dode aarde en zich bijna
restloos door figuur en kleur in dit sublieme landschap invoegt.
Tegenover de schijnbaar afgeronde Sinnlichkeit van dit archaïsche beeld wordt nu
- met het voegwoordelijke bijwoord “aber” als scharnier – een tegenbeeld als
(apocalyptisch) toekomstperspectief geplaatst:
Bald aber wird, wie ein Hund, umgehn/In der Hitze meine Stimme auf den Gassen der
Gärten,/In denen wohnen Menschen/In Frankreich.’ (Bladzijde 79) Dit is
fragment 21. Wordt vervolgd.