Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘ Er gingen na het afscheid nog enkele brieven tussen Maulbronn en Tübingen
heen en weer. Nog tegen het einde van
januari 1789 schreef Hölderlin: ‘O lieve God! wat moeten dat voor zalige dagen
zijn als we voor eeuwig verenigd geheel voor
elkaar leven’ (MA II, 439). Ze droomden beiden nog een poosje van een
gezamenlijke toekomst. Voor Louise hadden die dromen
enig realiteitsgehalte, omdat ze zeker kon zijn van de toestemming van
Hölderlins moeder:’Hoe verheugd ik was dat jouw lieve
goede moeder o mag ik het zeggen mijn moeder, zo goed over onze toestand sprak,
dat kun je je voorstellen, lieveling.’ ( maart/
april 1789; MA II, 445) Maar soms werd ze door twijfel bevangen, dan ging ze naar
het kerkhof en weende ‘menige traan’.
Haar duistere voorgevoelens werden bewaarheid. In april 1789 ontving ze de
brief waarmee Hölderlin hun verhouding beëindigde.
Hij stuurde de ring die ze gewisseld hadden en enkele van haar brieven terug en
schreef:’het is en blijft mijn onwankelbare voornemen
je niet om je hand te vragen voordat ik een status bereikt heb die jou waardig
is’ (MA II 446). Daar is niet een burgerlijke status mee
bedoeld, bijvoorbeeld de door zijn moeder zo gewenste baan als predikant.’
(Bladzijde 34-35) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.