Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Ook een te verregaande hypotaxis heeft een paratactisch, ontwrichtend effect.
Wanneer we Hölderlins in elkaar geschoven syntaxis opengooien, blijkt dat
Hölderlin zélf de metaforische structuur en haar anthropomorfistische grondslag
in een soort mise-en-abyme deconstrueert. De eindterm – als dat zo gezegd mag
worden – zou dan volgens het handschrift het trefwoord “Schöpfer” moeten
zijn, dat tweemaal tussen de regels opduikt. Vooral de homo mensura-stelling (de
mens als maat van alles), die in het gebroken syntagma “nach der Gestalt(…)
des Menschen nämlich” wordt geciteerd, wordt hierdoor ondergraven. De mens is
niet de oorspronkelijke maat van de wereld, maar slechts de “Abdruck der
Natur”; die is weliswaar in het hart van dit tekstfragment ingegrift, maar zou
volgens de eindterm ‘der Schöpfer” zelf weer teken zijn, een teken van god.
Voor de late Hölderlin is de mens inderdaad “ein Bild der Gottheit”, maar
zoals uit de Sophocles-“Anmerkungen” en uit andere latere teksten blijkt, is
voor Hölderlin die goddelijke maat niet vanzelfsprekend. Er is geen goddelijke
evidentia, geen restloos geopenbaarde god; Hölderlins god trekt zich in zijn
revelatie terug, niet omdat hij zich achter de manifestatie verbergt, maar omdat
hij zich in de revelatie zélf onderscheidt, en daardoor tegelijk “Unbekannt”
en “Offenbar wie der Himmel” is (“In lieblicher Bläue”). Zijn evidentie
is het eigenlijke geheim, een geheim zonder diepte, zoals de natuurlandschappen
in Hölderlins allerlaatste gedichten.
In zekere zin is die structuur al in de naam Delphi geïmpliceerd. Delphi is toch
de plaats waar god(Apollo) en de mens communiceren, niet door een onmiddellijke
dialoog maar door de mond van de in trance verkerende priesteres Pythia (ethym.
‘De wetende’) die de uit de kloof opstijgende dampen in schijnbaar
diepzinnige boodschappen vertaalde en aan de mens doorgaf: geen zinvolle
antwoorden op de vragen van de mens maar betekenaars met de bedrieglijkheid en
lichtzinnigheid van Witze, dromen en raadsels, waaraan de “allesdeutende”
mens zich lelijk kan kwetsen, zoals Oedipus aan den lijve ondervond. Herleid tot
haar letterlijkheid is de Delphische kloof dan ook minder oord van een goddelijke
epifanie of ‘Heiliges Wort’ dan wel van een breuk of scheiding: een navel die
de imaginaire symbiose van het lichaam met z’n oorsprong opheft en als litteken
het spoor van een verschuldigd-zijn aan een andere, afgrondelijk terugwijkende
oorsprong, in stilte bewaart.’ (Bladzijde 84-85) Dit is fragment 26. Wordt
vervolgd.