Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van
Bart Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Tussen de regels van de hymnische metafoor “Frankfurt aber (…) ist der
Nabel dieser Erde” heeft Hölderlin een slechts in conjecturen leesbare
variante geschreven:”Frankfurt aber/nicht umsonst des Menschen Herz
betrüblich” (vrij vertaald: Frankfurt echter (is) niet voor niets een treurend
mensenhart).
- “Die Apriorität des Individuellen/Über das Ganze”
“Ein wilder Hügel aber stehet über dem Abhang/meiner Gärten”: Tegenover
het meer geschiedfilosofisch te duiden en te structureren éérste deel van Vom
Abgrund nämlich plaatst Hölderlin nu het beperkte perspectief van de
’Schwäbische Heimat’ (de “Kirschenbaüme” zijn daar steevast
metonymieën) en zelfs de eigen tuinen. Die “Gärten” herinneren even aan de
“Gassen der Gärten” waarin het lyrische Ik zijn stem zag ronddwalen. De
schijnbare verschuiving naar de ‘intimiteit’ van de tuinen mag niet doen
vergeten dat de tuin sowieso een vreemde tussenpositie inneemt als ruimte waarin
de natuur en cultuur, het ‘levende’ en het ‘kunstmatige’, chiliastisch
zijn verweven. Bij nader toezien blijkt deze tuinidylle dan ook een
(contrapuntische) herhaling van de voorgaande scènes.
Juist in het midden van de hele Entwurf roept het lyrische subject zich nogal
overmoedig tot vertolker van een unio mystica uit: “Allda bin ich/Alles
miteinander”. Wat daarop volgt lijkt een ingewikkelde allegorie van het proces
van het dichten, dat de ’natuur’ en poëtisch spreken (inclusief het subject
van dit spreken) tot een metaforische éénheid, een “natürliche Sangart”
zou moeten verbinden. De bron of “Quelle(n)”, die half verscholen is onder
b.v. bomen (“Wunderbar/Aber über Quellen beuget schlank/Ein Nussbaum und
sich…”) en “Wunderbar” wordt genoemd, is een geliefde metafoor in
Hölderlins werk voor de raadselachtige, nooit helemaal uit te putten oorsprong
van het dichten; het woord “bron” mag in deze context dan ook als een
re-allegorisering van de gekende ‘versleten metafoor’ gelezen worden, temeer
daar Hölderlin in de overhellende bomen, die enerzijds zich aan de bron voeden
en anderzijds deze voeding omzetten in vruchten (“Beere”), zo goed als zeker
de dichters ‘verzinnebeeldt’ die zich tooien met hun poëtische
“(Lor)beer”, die “Lorbeere” groeien (of “hängen”) “über Röhren
von Holz” – “Röhren” zijn holle takken of juister: pijpen, niet alleen
zoals van zingende rietstengels maar ook de pijpen van orgels – en worden
vergeleken met “Korall”, of mogen we ook lezen:Chorale?’ (Bladzijde 86-87)
Dit is fragment 28. Wordt vervolgd.