Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel Foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘De boog die door de goden in hun vlucht beschreven wordt en omgekeerd die van
de mensen als ze terugkeren naar hun geboortegrond, komt geheel overeen met de
lijn die voor Hölderlin onverbiddelijk naar de afwezigheid van de Vader leidt en
zijn taal richt op de principiële leegte van de betekenaar, die zijn lyrisme
naar het delirium drijft en zijn werk naar de afwezigheid van werk.
In het begin van zijn boek vraagt Laplanche zich af, waarom Blanchot in zijn
bespreking van Hölderlin (La folie par excellence) niet tot het einde toe aan
een eenheid van de betekenis heeft vastgehouden, en of hij niet te voorbarig een
beroep heeft gedaan op het ondoorgrondelijke moment van de waanzin en er, zonder
nader onderzoek, het essentieel zwijgen van de schizofrenie bij betrokken heeft.
In naam van een hypothetische ‘eenheid’ verwijt hij Blanchot dat hij een
breuk in de taal heeft verondersteld, een algehele catastrofe, terwijl het
mogelijk zou zijn geweest om de communicatie tussen de zin van de woorden en de
inhoud van de ziekte langer – misschien wel onbeperkt – voort te zetten. Maar
Laplanche heeft deze continuïteit alleen kunnen handhaven door uit de taal de
raadselachtige identiteit weg te laten, die het mogelijk maakt om tegelijkertijd
over de waanzin en over het literaire werk te spreken. Laplanche beschikt over
een opmerkelijk analytisch vermogen: zijn tegelijk uiterst nauwkeurige en
wendbare uiteenzetting bestrijkt moeiteloos het hele terrein van poëtische
vormen en psychologische structuren; dat is kennelijk het resultaat van
buitengewoon snelle sprongen die over en weer een ongemerkte overgang mogelijk
maken van analoge figuren. Maar een vertoog (zoals dat van Blanchot) dat de
grammaticale houding van het ‘en’ zou aannemen en zou spreken over waanzin en
werk, een vertoog dat vragen zou stellen over de ondeelbare eenheid van beide en
de ruimte die door hun verbinding gecreëerd wordt, zou onvermijdelijk uitlopen
op vragen naar de Grens, dat wil zeggen: van de lijn waar de waanzin in strikte
zin een eeuwige breuk wordt.’ (Bladzijde 51) Dit is fragment 20. Wordt
vervolgd.