Weer verder met het essay ‘Een last van brandhout: verlies en
belofte in Friedrich Hölderlins poëzie’ van Bart Philipsen uit de bundel
‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
‘Hölderlin – en niet alleen hij – koestert te grote verwachtingen over dit
politieke akkoord, zoals blijkt uit zijn beroemde hymne ‘Vredesviering’. Ook
hier wordt het leitmotiv van de feestdag (dat we kennen uit ‘Wanneer, als op
een rustdag’, maar dat ook in de elegieën en in gezangen als ‘De Rijn’ en
‘Patmos’ weerkeert) als basismetafoor uitgewerkt. Centraal in het gedicht
staat de komst van een mysterieuze gast, ‘de vorst van het feest’. Is het de
messias, is het Dionysos, of misschien zelfs Napoleon? Of nog een andere,
onbekende gast? Belangrijker dan het antwoord op die vraag is de plechtige,
feestelijke sfeer van verwachting die gecreëerd wordt om dit ogenblijk in de
geschiedenis, dit rustmoment zo kort na de nacht van het geweld te
vieren:’Licht ademende luchten/Verkondigen het u al,/Het dampende dal doet het
u kond/En de grond, die van onweer nog dreunt,/Maar hoop kleurt de wangen/En voor
de deur van het huis/Zitten moeder en kind/En bekijken de vrede.’ Hölderlins
poëzie gaat vanaf nu meer dan ooit op zoek naar een taal die in oneindige
schakeringen de ervaring van het historische kantelmoment weet te vatten, van
tijd als een cesuur tussen verleden en toekomst, herinnering en belofte. Terwijl
de grote gezangen (de ‘hymnen’, zoals ze ook wel worden genoemd) de
taalregisters aftasten naar woorden en uitdrukkingen van verwachting, vermoeden
en hoop, wordt in de al even beroemde elegieën de verwachting getemperd door de
rouw om verlies en ontgoocheling, zoals in de prachtige elegie ‘Brood en
Wijn’. Men doet Hölderlins elegie – een van zijn mooiste gedichten – onrecht
aan door haar samenvattend te omschrijven als een nostalgisch beeld van het oude
Griekenland. Uiteraard is het Griekenland waar de goden onder de mensen woonden
een voor altijd voorbije wereld die contrasteert met het kille heden van de
sprakeloze muren en knarsende weerhanen die de dichter in diepe vertwijfeling en
melancholie stort:’Maar mijn vriend, wij komen te laat. Wel leven de
goden,/Echter ver over ons hoofd heen in een andere wereld.’ ‘(Bladzijde
19-20) Dit is fragment 11. Wordt vervolgd.