Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
‘Mijn eigendom
In zijn volheid rust de herfstdag nu,
Geklaard is de druif en de gaard staat rood
Van fruit, al zijn vele fraaie bloesems
Reeds gevallen als dank aan de aarde.
En rondom op het land, waar ik over de stille
Veldweg ga, is voor tevredenen
Hun goed gerijpt, en heel wat blijde
Arbeid verleent hun de rijkdom.
Uit de hemel blikt op de bedrijvige mensen
Door hun bomen heen mild het licht neer,
De vreugde delend, want niet alleen door
Mensenhanden is de vrucht gegroeid.
En straal jij, gouden licht, ook voor mij, en waai
Ook jij, briesje, weer voor mij, alsof je een vreugde
Voor mij zegent, zoals toen, en
Zwerf je om mijn hart, als om wie gelukkig is?
Ooit was ik het, maar vergankelijk als rozen was
Het vrome leven, ach, en nog herinneren mij
De bloesems die gebleven zijn, de
Lieve sterren, al te vaak daaraan.
Gelukkig wie kan houden van een vrome vrouw,
Aan zijn eigen haard in een lofwaardig land woont,
Mooier over vaste bodem
Straalt de hemel voor de man die veilig is.
Want zoals een plant die niet in eigen grond
Geworteld is, vervloeit de ziel van de sterveling
Die alleen bij daglicht, arm,
Op de heilige aarde rondzwerft.
Te machtig, ach! Trekken jullie hemelse hoogten
Mij omhoog; bij stormen, bij klaarlichte dag
Voel ik jullie om beurten mijn borst
Verteren, zwervende godenkrachten.
Maar laat mij nu stil op het vertrouwde pad
Naar het bos gaan, dat zijn stervende loof nog draagt
Als een gouden kroon, en bekrans dan ook
Mijn voorhoofd, lieve herinneringen!
En dat ook voor mij, om mijn sterfelijke hart te redden,
Zoals voor anderen er een blijvende plek moge zijn
Zodat niet zonder thuis mijn ziel
Boven het leven uit zou smachten.
Wees jij, gezang, mijn vriendelijk schuiloord! Wees jij,
Verblijdende, met toegewijde liefde voor mij
Verzorgd, de tuin, waar ik, wandelend
Onder de bloesems, de eeuwige jonge,
In veilige eenvoud wonen kan, terwijl buiten mij
Met al haar golven de machtige tijd,
De onstandvastige, in de verte raast en de
Stillere zin mijn handwerk helpt.
Zegen goedmoedig boven de stervelingen,
Krachten van de hemel, voor ieder zijn eigendom,
O zegen ook de mijne en laat niet te vroeg
De schikgodin de droom afbreken.’
(Bladzijde 43-45-47) Dit is gedicht 7. Wordt vervolgd.