Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘Brood en wijn
En diep het zwijgende hart met vrij welgevallen vervulden
En als eersten en enigen alle verlangens bevredigden;
Lang en zwaar is het woord van deze aankomst, maar
Wit is het ogenblik. Dienaars van de hemelingen echter
Weten van de aarde, hun stap aan de rand van de afgrond
Is jeugdig
6
Nu behouden zij de zaligen en de geesten,
Alles moet waarachtig verkondigen hun lof.
Niets mag het licht zien dat niet de hoge wezens bevalt,
Ten overstaan van de Aether is ijdelheid ongepast,
Om voor het aanschijn daarvan een ogenblik tijdig te staan,
Richten in Etruskische ordeningen volkeren zich op
Onder elkaar en bouwen fraaie tempels en steden
Volgens de landstreek, torenend boven de kusten-
Maar waar zijn ze? Waar bloeien de beroemden, de kronen van het feest?
Thebe kwijnt en Athene; kletteren de wapens niet langer
In Olympia, niet de gouden wagens der wedstrijd?
En bekransen Corinthiës schepen zich dan nooit meer?
Waarom zwijgen ook zij, de heilige handelingen, toen?
Waarom verheugt zich de gewijde dans dan niet langer?
Waarom kenmerkt geen god meer, als ooit, het mannenvoorhoofd?
Drukt de stempel, als ooit, niet langer op hem die hij treft?
Of hij kwam zelf ook en nam een mensengedaante aan,
Aanstoot echter geven tempel en beeld,
7
Als littekens in Efese. Ook het geestelijke lijdt,
Hemelse aanwezigheid, ontbrandt als vuur, uiteindelijk.
Een verzoeking is het. Verzoeking, als er hemelingen zijn,
En de geest, maar schrander met de geesten, nadenkt over zijn graf.’
(Bladzijde 97) Dit is gedicht 14, nog twee bladzijden.