Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘Brood en wijn
Ook de geesten, want steeds houdt een gebed de god op,
Zij lijden ook, telkens als hen de aarde beroert.
Nooit eigen schaduw en de zoete paden van thuis
Regelen; als gebouwen staan bomen en struiken
Nooit, en gouden vruchten, en geordend de wouden,
Waar het dor is; het groen echter voedt het paard
En de wolf in de wildernis, maar van de wonderen denkt er
Eén diep na en het huis van de jeugd begrijpen de zieners niet meer.
Maar iets is er toch dat alleen geldt. De regel, de aarde,
Een klaarte, de nacht. Dat en het rustige kent
Wie verstandig is en vorstelijker en het goddelijke
Toont, het hare ook zij lang als de hemel en diep.
8
Namelijk toen, een tijd geleden, ons kwam hij lang voor,
Allen die het leven verblijdde ten hemel stegen,
Toen de vader het aangezicht afwendde van de mensen
En met recht de treurnis over de aarde gedaald was,
Toen een stille genius uiteindelijk verscheen, hemels
Troostend, die het eind van de dag verkondigde en verdween,
Toen liet, ten teken dat hij ooit hier was geweest en zou
Weerkeren, het hemelse koor enkele gaven achter
Waarop wij ons, als ooit, menselijk mochten verheugen,
Maar, zoals het noodlot, nog eer het komt, haast als
Weegschalen stukbreekt, opdat het verstand krom staat
Van inzicht, en ook leeft; maar de dank overwint.
Brood is de vrucht van de aarde, echter gezegend door licht
En van de donderende god komt de vreugd van de wijn.
Daarom denken wij daarbij ook aan de hemelingen die ooit
Hier zijn geweest en weerkeren te bekwamer tijd,
Daarom bezingen zij ook met ernst, de zangers, de wijngod
En niet pronkend en leeg klinkt voor de oude godheid het loflied.’
(Bladzijde 99) Dit is gedicht 14, nog een bladzijde.