Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
‘Patmos
In de gouden damp, bloeide
Snel opgeschoten,
Met schreden van de zon,
Met duizend toppen geurend,
Mij Azië op, en verblind zocht
Ik iets wat ik kende, want niet gewend
Was ik aan de brede lanen, waar neerwaarts
Van de Tmolos daalt
De goudgetooide Paktolos
En Tauros staat en Messogis,
En vol bloemen de tuin,
Een rustig vuur; echter in het licht
Bloeit hoog de zilveren sneeuw,
En getuige van onsterfelijk leven,
Aan ontoegankelijke rotswand
Groeit oeroud de klimop en gestut zijn
Door levende zuilen, ceders en laurieren,
De feestelijke,
De door goden gebouwde paleizen.
Er ruisen echter rond Aziës poorten
Her en der zich uitstrekkend
Op het onzekere vlak van de zee
Genoeg schaduwloze wegen,
Maar de schipper kent de eilanden.
En toen ik hoorde
Dat een van de naburige
Patmos was,
Verlangde ik zeer
Daarheen te gaan en daar
De donkere grot te naderen.’
(Bladzijde 113) Dit is gedicht 18, er volgen nog 6 bladzijden.