Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘[De Ister]
Kom nu, Vuur!
Begerig zijn wij
Om de dag te zien,
En wanneer de beproeving
Door de knieën is gegaan,
Verneemt men graag de zang van het woud.
Wij zingen echter van bij de Indus
Van ver gekomen
Van bij Alfeos, lang hebben
Wij het schrikkelijke gezocht,
Niet zonder vleugels kan
Naar het naaste iemand grijpen
Zonder omwegen
En de overzijde bereiken.
Hier echter willen wij ploegen.
Want stromen maken het land
Bewerkbaar. Wanneer namelijk kruiden groeien
En derwaarts de dieren gaan
In de zomer om te drinken,
Dan gaan ook mensen daarheen.
Men noemt echter deze de Ister.
Fraai woont hij. Het loof der zuilen brandt,
En roert zich. Wild staan
Zij opgericht, onder elkaar; daarboven
Een tweede maat, springt uit
Het dak van rotsen. Zo verbaast het’
(Dit is bladzijde 133) Dit is gedicht 20. Nog 2 bladzijden.