Weer verder met “Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De mens
diep in de bergen holen zich uit en spiedt
en speurt, ver van zijn vaders verkwikkend licht,
de Zonnegod ook ontrouw, hem die
knechten veracht en die lacht om zorgen.
De vogels immers ademen vrijer, schoon
des mensen borst zich heerlijker heft, en wie
de donkre toekomst tegemoetziet,
moet ook de dood in het oog zien, eenzaam.
En wapens tegen allen die ademen
in eeuwig-bange eigenwaan draagt de mens;
in twist verteert hij zich en kort slechts
bloeit hem de tedere bloem van vrede.
Is hij van al wie ’t leven genieten niet
de zaligste? Maar dieper en schriklijker
grijpt naar het weke hart van hem, de
sterke, het allesvereff’nend noodlot.’
(Bladzijde 97) Dit was gedicht 16. Morgen verder met ‘Lied van het noodlot’.