Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De wispelturigen
Hoor van verre ik maar, waar ik eerst klagend zat,
snarenspel en gezang, dadelijk zwijgt mijn hart.
Snel ook ben ik veranderd,
blinkt gij, purperen wijn! mij toe
in de schaduw van ’t woud, waar de geweldige
middagzon als gezeefd glanst door het bladerdak;
rustig zit ik daar neer, als
diep beledigd en toornig ik
door het veld heb gedwaald. – Immers te graag zijn uw
dichters toornig, Natuur, treuren en wenen snel;
als bevoorrechte kindren,
Door hun moeder te zeer verwend,
zijn zij gemeenlijk en spoedig verongelijkt;
gaan zij stil soms hun weg, ’t minste reeds is genoeg,
of weer breken zij muitend
uit uw spoor, o beminnende!
Maar wanneer gij hen slechts vriendelijk aanraakt, zie,
vredig zijn zij en vroom, vrolijk gehoorzamend.
Meesteresse! uw zachte
teugel leidt hen waarheen gij wilt.’
(Bladzijde 103) Dit is gedicht 19. Morgen verder met ‘Aan een verloofde’.