Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Mijn eigendom
In al zijn volheid rust nu de najaarsdag;
gelouterd is de wijnstok, de hof staat rood
van vruchten, schoon als dank aan d’aarde
achzoveel lieflijke bloesems vielen.
En in het veld rondom, waar mijn voeten gaan
het stille pad, is voor de tevredenen
hun schat gerijpt en heel wat blijde
moeite verschaft hun de rijkdom heden.
Hoog uit de hemel blikt op het bezig volk
door ’t lover heen milddadig de zon terneer,
de vreugde delend, immers groeit door
handen van mensen alleen de vrucht niet.
En straalt gij, gouden licht, ook voor mij en waait
ook gij mij weer, lief koeltje, gelijk weleer
mijn vreugde zegenend, en maakt weer,
zacht mij omspelend, mijn hart gelukkig?
Eens was ik dat, maar vluchtig als rozen bleek
het goede leven, ach, nog herinn’ren zij
die bloeiend mij gebleven zijn, de
lieflijke sterren, mij hier te vaak aan.
Gelukkig wie, beminnend een flinke vrouw,
aan eigen haard woont, in zijn geliefde land,
op vaste bodem, waar de heemlen
boven zijn hoofd zich te schoner welven!
Want als een plant, wanneer zij in eigen grond
niet wortelt, zo vergloeit ook de ziel van hem,
die met het daglicht slechts, de arme,
hier op de heilige aarde wandelt.’
(Bladzijde 111) Dit is gedicht 23. Morgen verder met ‘Mijn eigendom’.