Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Gezang van de Duitser
En aan de oevers zag ik uw bloeiende,
uw eedle steden, waar in de werkplaats vlijt
en wetenschap tot rust komt, waar uw
zon aan des kunstenaars ernst haar licht leent.
Kent gij Minerva’s kindren? zij kozen vroeg
d’ olijfboom reeds als lieveling, kent ge hen?
Nog leeft daar, nog is der Atheners,
peinzende ziel daar in mensen werkzaam,
al groent ook niet meer Plato’s gewijde hof
aan d’ oude stroom, al ploegt een armoedig man
de as der helden en treurt schuw de
vogel der nacht op een zuil, verlaten.
O heilig woud! o Attika! Was ’t niet Hij,
die ach hoe snel met verschriklijke straal u trof
en sloeg niet wat u had verlicht in
vlammen ontbonden omhoog naar d’ aether?
Maar als de lente wandelt de genius
van land tot land. En wij? Is er hier bij ons
geen jongeling die een geheimnis
koestert van binnen, een voorgevoelen?’
(Bladzijde 127-129) Dit is gedicht 29, morgen verder met het laatste deel van
‘Gezang van de Duitser’.