Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Diotima
Gij zwijgt en duldt, want ach zij verstaan u niet.
Bij heldre dag zelfs blikt ge ter aard’ en zwijgt,
o edel leven! immers vruchtloos
zoekt g’in het zonlicht naar de uwen,
de koninklijken, welke toch, broederlijk
bijeen eertijds als toppen van ’t zelfde woud,
liefhebbend zich in d’aarde en de
hemel die steeds hen ontving verheugden,
hun zingend hart van d’ oorsprong zich nog bewust;
ja, ik bedoel de dankbaren, die zo trouw
tot in de Tartaros de vreugde
brachten, de vrijen, de dodenmensen,
de zielen groot en teder, die niet meer zijn;
want hen beweent, zolang als het jaar van rouw
reeds duurde, door de vroegre sterren
daaglijks herinnerd, het hart nog immer,
en deze dodenklacht, zij komt niet tot rust.
Toch heelt de tijd. De hemelsen zijn nu sterk,
zijn snel. Herneemt niet vreugde-scheppend
reeds de natuur weer haar oude rechten?
Zie, eer nog onze heuvel, geliefde, zinkt,
geschiedt het, ja! en nog ziet mijn sterflijk lied
de dag die, Diotima, bijna
godlijk u noemt, die, heldin, als gij is.’
(Bladzijde 163) Dit is gedicht 40. Morgen verder met ‘Levensloop’.