Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Menons weeklachten om Diotima
1
Dagelijks ga ik op weg en telkens zoek ik het elders,
heb de paden van ’t land lang reeds alle gevraagd;
alle verkoelende hoogten en donkre plaatsen bezoek ik,
alle bronnen; omhoog dwaalt mijn geest en omlaag,
smekend om rust, – zo vlucht het getroffen hert diep het woud in,
waar het ’s middags altijd veilig verstopt had gerust;
maar geen verkwikking meer kan zijn groene legerstee geven,
kreunend, zo zwerft het rond, voortgejaagd door een pijn
die geen warmte van ’t licht noch nachtlijke koelte meer lenigt,
ook in de stromende beek baadt het zijn wonden vergeefs.
En zoals d’aarde aan ’t dier haar helende kruiden vergeefs reikt
en zijn gistende bloed geen van de zefiers meer stilt,
zo is het mij nu te moede, geliefden! ach, kan dan niemand,
niemand van ’t voorhoofd mij nemen de droevige droom?’
(Bladzijde 167) Dit is gedicht 42. Morgen verder met dit gedicht.