Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Menons weeklachten om Diotima
4
Wij echter, wij, gelijk in liefde verenigde zwanen,
als zij rusten aan ’t meer of, door de golven gewiegd,
in het water terneerzien, waar zilvren wolken zich spieglen,
op het aetherische blauw spelevarende – zo
wandelden wij op aarde. Ja, of ook de noordenwind dreigde,
hij die de minnenden haat, weeklachten wekkend, en ’t blad
kwam van de takken omlaag en storm joeg de regen ons tegen,
rustig glimlachten wij, onder vertrouwlijk gesprek
d’ eigen god in ons voelend, tezamen één zielezang zingend,
met elkander tevree, kindren zichzelf genoeg.
Maar mijn huis is mij ledig geworden; zij hebben met haar mijn
oog mij ontnomen, met haar ben ik mijzelf kwijtgeraakt.
Daarom dool ik doelloos nu rond en moet als de schimmen
leven, en zonder zin lijkt wat overbleef mij.’
(Bladzijde 169) Dit is gedicht 42. Morgen verder met dit gedicht.