Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De Archipelagos
Toch, zij herkennen ze wel, de straten woest en verlaten
en de treurende gaarden rondom, de Agora sierloos.
Hier, waar de zuilen der gaanderij en de godlijke beelden
liggen omvergehaald, hier reiken, ten diepste bewogen,
allen elkander de hand om het trouwverbond te vernieuwen.
Spoedig ook zoekt en ziet de man de plaats van zijn eigen
woning onder het puin en, de zoete slaapstee gedenkend,
weent aan zijn hals zijn vrouw en de kleinsten der kinderen vragen,
waar de tafel toch is, waaraan lieflijk gerijd zij eens zaten
onder het oog der vaadren, de lachende goden des huizes.
Tenten echter bouwt zich het volk, de geburen van vroeger
sluiten zich weer aaneen en naar de gewoonte des harten
vlijen de luchtige woningen zich rondom aan de heuvels.
En zo wonen zij nu opnieuw, als de vrijen, de ouden,
die, van hun kracht zich bewust en steeds op de toekomst vertrouwend,
eenmaal trokken van berg tot berg, als de trekvogels, zingend,
zij, de vorsten van ’t woud en de stroom op zijn eindloze dwaalgang.’
(Bladzijde 189) Dit is gedicht 44. Morgen verder met dit gedicht.