Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De Archipelagos
Daar, in uw zwijgende dal, aan Tempes hangende rotsen,
wil ik wonen met u en vaak, o heerlijke namen!
roepen u in de nacht, en zoudt gij dan toornig verschijnen,
omdat de ploeg uw graven ontwijdt, zo zou ik met vrome
zang, met mijns harten stem u verzoenen, o heilige schimmen!
totdat geheel mijn ziel zich gewend heeft om met u te leven.
Dan zal de zo gewijde, gij doden! veel aan u vragen,
maar ook aan u, gij levenden, hoge krachten des hemels,
gij die boven het puin met al uw jaren voorbijtrekt
in uw zekere baan, want dikwijls grijpt mij verwarring
onder de sterren aan, als huiveringwekkende spooksels,
zodat ik uitzie naar raad, want langs reeds fluistren zij niet meer
troost den behoeftige toe, Dodona’s profetische eiken;
stom is de god van Delphi, verlaten liggen en eenzaam
lang reeds de paden, waar eens, geleid door stille verwachting,
vragend de man opging naar de stad van de eerlijke ziener.’
(Bladzijde 191-193) Dit is gedicht 44. Morgen verder met dit gedicht.