Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald;ld door Ad den Besten.
Verder met
‘De Archipelagos
Wee echter! want in duisternis wandelt, gelijk in de Orcus,
god – loos op aarde woont ons geslacht en slechts aan hun eigen
doen en laten gesmeed, vernemen zij niets dat bestand heeft,
als de Furiën, – vruchteloos blijven hun moeiten voor immer.
Tot, uit angstige dromen ontwaakt, hun ziel zich weer opent,
blij, gelijk in hun jeugd, en de zeeg’nende adem der liefde
weer, als vroeger zo vaak bij Hellas’ bloeiende kindren,
waait in een nieuwe tijd en boven het niet meer bewolkte
voorhoofd de geest der natuur ons opnieuw verschijnt, de van verre
komende, hij, de god in gouden wolken verwijlend.
Ach, waarom toeft gij dan nog? en zij, de godlijk-geboornen,
waarom wonen zij nog, o Dag! in de diepten der aarde,
eenzaam in ’t donker, terwijl een eeuwig-levende lente
onbezongen boven het hoofd der slapenden schemert?’
(Bladzijde 193) Dit is gedicht 44. Morgen verder met dit gedicht.