Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’ vertaald
door Ad den Besten.
Verder met
‘De Archipelagos
met de pijlen in ’t bloed, van Chaeronea’s landouwen
wegvluchtten voor de dag van hun smaad, – laat daar van de bergen
naar het slagveld omlaag, laat daaglijks uw klaagzang weerklinken,
zingt van Oeta’s toppen uw noodlotslied, wandlende waatren!
Gij echter, gij onsterflijk, al huldigt der Grieken gezang u
niet meer als vroeger, o Zeegod !, wek met de klank van uw golven
weerklank ook in mijn ziel, dat temidden der wateren vleesloos,
als een zwemmer, de geest zich in ’t frisse geluk van de sterken
oefene, dat hij de taal der goden, het eeuwige wiss’len,
’t eeuwige worden versta; en als de wildstromende tijd mij
te geweldig naar ’t hoofd grijpt, dan, als nood en verwarring
onder de sterflijken dit mijn sterfelijk leven verbrijzelt,
laat in uw diepte mij dan, o Zeegod, de stilte gedenken.’
(Bladzijde 195) Dit is gedicht 44. Morgen verder met ‘Stuttgart’.