Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Germania
sinds toen, in ’t woud verstopt en in bloeiende papavers,
vol zoete sluimer, dronkene, gij
op mij niet lette, lang voordat ook geringeren voelden
der jonkvrouw adel, vragend, wiens dochter gij waart en van waar,
maar zelf wist ge ’t evenmin. Ik miskende u niet,
en heimlijk, waar ge droomde, liet ik,
des middags scheidend, u een vriendschapsteken,
de bloem van de mond, en eenzaam spraakt gij.
Maar gouden woorden in overvloed zondt gij ook,
gelukzalige! met de stromen mee en zij vloeien onuitputtelijk
in alle windstreken uit. Want haast gelijk de heilige,
de moeder van alles,
de Verborgene eens genoemd door de mensen,
zo is van liefde en leed
vervuld uw boezem en vol
van voorgevoelen en vrede.’
(Bladzijde 267-269) Dit is gedicht 60. Morgen verder met dit gedicht
‘Germania’.