Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘Maar ook zonder die tiran was de dagindeling tiranniek:59 uur les en studie
per week, een pijnlijk nauwkeurig dagschema
van vijf uur ’s ochtends tot acht uur ’s avonds, slechts twee pauzes van elk
een uur, die de leerling naar eigen inzicht kon
besteden; voor de rest leefde hij in de groep en onder toezicht. Onder dat gebrek
aan mogelijkheden om eenzaam voor zich
uit te zitten dromen heeft Hölderlin erg geleden, en ook onder de omstandigheid
dat hij hier geen leraar ontmoet heeft met
wie hij openhartig kon praten.
Daarom was het voor hem een geluk dat hij nog een tijdje contact mocht houden
met de vereerde en dierbare diaken Köstlin
in Nürtingen. De eerste brief die van Hölderlin bewaard is gebleven is aan hem
gericht.
De jonge Hölderlin koos Köstlin uit om zijn zielenherder en biechtvader te
zijn. Je merkt aan de brief dat Friedrich al enige
ervaring had in piëtistische zelfobservatie en zielsonderzoek, die eigenaardige
combinatie van innigheid en wantrouwen jegens
zichzelf. Hij voelde zich, schrijft hij, een ‘echte christen’, hij ervoer ook
‘vele goede roerselen’, maar misschien waren die wel niet
echt, ze kwamen wellicht enkel uit zijn ‘natuurlijke gevoeligheid’ voort en
zouden daarom wel ‘onbestendig’ blijken te zijn. Hij kon
ook niet vertrouwen op zijn innerlijk gevoel voor de natuur.’
(Bladzijde 27-28) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.