Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘Toen schreef hij namelijk aan zijn vriend Immanuel Nast:’ Want vertel me
eens, vriend, waarom moet ik […] mijn
onschuldigste handelingen als een misdrijf uitleggen?’ (januari/februari 1787;
MA II, 398).
Een opmerking in de brief aan Köstlin duidt een probleem aan waarmee
Hölderlin ook in de toekomst zal worstelen:
‘de kleinste omstandigheid jaagt mijn hart uit zichzelf weg’ (MA II, 393),
schrijft hij, en hij geeft daarmee toe dat hij er gevoelig
voor is van buitenaf gestoord te worden: om zichzelf te blijven moet hij vechten
tegen uiterlijke omstandigheden en invloeden.
De angst voor zelfverlies drijft hem op. Hij meent zich tegen krachten te moeten
verweren die hem uit zichzelf halen. Vanuit
die gemoedstoestand ontwikkelt zich zijn liefde voor de grote helden van de
Klassieke Oudheid: ze waren een voorbeeld voor
hem, omdat ze in zichzelf rusten. Ze maken vreselijke dingen mee, maar ze
verliezen zichzelf niet. Zelfverlies is iets vreselijks,
dat wordt voor de vijftienjarige Hölderlin een zekerheid.
Maar hoe behoed je je ziel? Het gebruikelijke piëtistische antwoord: door het
tweegesprek met God, door gebed en door navolging
van Christus – in tegenstelling tot de ‘wereld’ en de zogenaamde ‘wereldse
mensen’,’
(Bladzijde 28-29) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.