Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 3
‘Want Hölderlin wilde het dragend gevoel van de liefde niet opgeven, hoezeer
hij er ook van onder de indruk was
dat Spinoza de natuur als eenheid van geest en materie, God en wereld opvatte.
In die visie behield natuur nog enige religieuze restwarmte, die dan ook het
pantheïsme van de achttiende en
negentiende eeuw – bij Herder, Goethe, Schelling – mogelijk maakte. Ze hebben
zich allen door Spinoza laten
inspireren, maar ze gaven de natuur wel het scheppende leven terug waarvan
Spinoza haar had beroofd. Bij
Spinoza ia alles al klaar, een afgerond zijn, rationeel geordend. De
pantheïstische stromingen bij Herder, Goethe
en Schelling benadrukken het worden. Bij hen is het zijn een voortdurend worden,
bij Spinoza is het worden in feite
een rustend zijn, de ontwikkeling in de tijd van wat alles bij elkaar altijd al
in de substantie rust.
Wat is het gevolg voor Hölderlin van zijn aanraking met de ‘revolutie van
het denken’ in de zin van Kant en met
Spinoza’s pantheïstisch rationalisme?
Na zulke denkwijzen bleef het besef, schreef hij aan zijn moeder, dat het hart
kil en leeg blijft bij de poging alles
te verklaren, en dan vervolgt hij:’Maar ik had nog het geloof van mijn hart
behouden, waaraan zo onherroepelijk
het verlangen naar het eeuwige, naar God eigen is.’ ‘
(Bladzijde 44) Morgen verder met dit hoofdstuk 3.