Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 4
‘Maar hij spreekt niet over de mensen in hun dagelijks leven, en al helemaal
niet over de mens die Hölderlin
was. Een beetje onbehaaglijk voelde hij er zich wel bij. Het is niet voldoende om
van de mensheid te houden,
schreef hij op een keer aan zijn broer, je hebt ook individuele mensen nodig van
wie je kan houden, en niet in
de laatste plaats moet je ook met jezelf een innige band hebben. En aan Schiller
schreef hij later (1795) een
zin die de levensvreemdheid van de Tübingse hymnen heel goed kan
verklaren:’Het onbehagen over mezelf
en wat me omringt, heeft me naar de abstractie gedreven’ (MA II, 595).
De individualiserende en expressieve tendensen van het tijdperk waren voor
Hölderlin voorlopig dan wel niet
belangrijk, hij bleef er niet helemaal onberoerd door, en als hij eraan toegaf
ontstonden er indringende gedichten,
bijvoorbeeld ‘Ik verdraag het nimmer…’, dat als volgt begint: ‘Ik
verdraag het nimmer! eeuwig en eeuwig zo! De
jongensstappen, als een gekerkerde/ De korte voorgeschreven stappen/ Dagelijks te
zetten, ik verdraag het nimmer!’
(MA I, 75).’
(Bladzijde 62) Morgen verder met dit hoofdstuk 4.